Verhoogt de poorten want de Koning komt
Wie kent niet lied 288 uit de opwekkingsbundel: ‘Hef je hoofd omhoog, want de Koning komt’. Steven Fry, de maker van dit lied, heeft zich laten inspireren door Psalm 24:7, alhoewel daar een iets afwijkende tekst staat. De Bijbelvertaling van het NBG geeft de tekst en de daaropvolgende verzen als volgt weer:
“Heft, poorten, uw hoofden omhoog, en verheft u, gij aloude ingangen, opdat de Koning der ere inga. Wie is toch de Koning der ere? De HERE, sterk en geweldig, de HERE, geweldig in de strijd. Heft, poorten, uw hoofden omhoog, en verheft ze, gij aloude ingangen, opdat de Koning der ere inga. Wie is Hij toch, de Koning der ere? De HERE der heerscharen, Hij is de Koning der ere, sela.” Psalm 24:7-10.
De Psalm is geschreven door Koning David en handelt over Jeruzalem en de berg Sion (Moria), die hij van Arauna had gekocht (2 Samuël 24:18-25). Op deze berg zou later door Salomo de tempel worden gebouwd, waarvoor koning David de voorbereidselen heeft getroffen. Later zou Gods heerlijkheid hier neerdalen (I Koningen 8).
De psalmist gebruikt in dit lied prachtige dichterlijke taal. Maar wat bedoelt hij met ‘poorten die hun hoofden opheffen’?
Om dat te begrijpen zullen we een lange periode in de geschiedenis terug moeten gaan. De stad Jeruzalem is gelegen in bergachtig gebied (de berg Moria bevindt zich rond 740 meter boven zeeniveau). Ieder voorjaar en najaar steekt er een hete verstikkende oostenwind op (zie Jona 4:8), die de naam ‘Chamsin’ draagt. Deze wind, die een beetje is te vergelijken met de Föhn of de Mistral, neemt een dikke laag stof uit de woestijn mee. De winterregens maken daar dan weer een stevige laag van die niet meer weg kan waaien. Hierdoor werd in de oudheid het straatniveau geleidelijk aan steeds hoger. Bij de stadspoorten had dit tot gevolg dat de poorten steeds ‘lager’ leken te worden door het langzaam dichtslibben van het wegdek. Uiteindelijk kon men alleen nog met een gebogen houding de stad binnenkomen.
Werd nu de komst van een koning aangekondigd, dan werden de toegangspoorten tot de stad letterlijk uitgegraven, waardoor de bovenkanten van de poorten (in deze Psalm ‘de hoofden’ van de poorten) weer hoger werden. Het was namelijk ondenkbaar dat een koning zou moeten buigen om de stad te kunnen betreden.
Hoewel de Psalm het op een symbolische manier zegt: ‘Poorten hef uw hoofden omhoog’, waren het mensenhanden die de doorgang daadwerkelijk vrij moesten maken.
David begreep maar al te goed dat er van onze kant ook inspanning nodig is om Gods heerlijkheid te kunnen zien. Zo was het zelfs niet mogelijk om Gods heilige berg te beklimmen zonder reiniging en heiliging. Vanwege Psalm 24:3 en 4, wassen orthodoxe Joden tot op de dag van vandaag de handen, voordat zij op de berg Moria (bij de westelijke muur) gaan bidden.
David wist ook dat er voor God een woning moest komen. In zijn leven stond maar één ding centraal, dat was dat Gods huis zou worden gebouwd. Hoewel hij het huis zelf niet heeft mogen bouwen, heeft hij letterlijk de weg vrijgemaakt voor de bouw van het huis.
Nog steeds wil de Here God in een huis wonen, hoewel niet een huis dat door mensenhanden is gemaakt. Hij heeft daarvoor echter wel mensen nodig. Mensen die bereid zijn om de poorten naar hun hart vrij te maken en die zich eveneens willen laten bewerken tot stenen die bruikbaar zijn voor de bouw van een Huis Gods.
Wat God in onze eigen levens, maar ook in de gemeente, kan doen, ligt voor een deel aan onszelf. De vraag is: waar liggen de prioriteiten in ons leven? Is Gods woning (en dan gaat het in de eerste plaats natuurlijk niet om een fysieke gebouw) voor ons, net als bij David, belangrijker dan onze eigen koninkrijk en woning? De Here God staat klaar om veel te doen in ons midden, maar Hij wacht nu op ons. Maken wij de poorten voor Hem vrij?
Wanneer wij onze aloude ingangen gaan ‘verheffen’ dan is het zeker dat de Koning der ere binnen gaat komen!
“Laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis, om een heilig priesterschap te vormen, tot het brengen van geestelijke offers, die Gode welgevallig zijn door Jezus Christus.” 1 Petrus 2:5
Tot slot een leuke anekdote. Soms is het uitgraven van een poort niet voldoende. Toen de Duitse keizer Wilhelm II in 1898 Jeruzalem bezocht, hebben de Ottomaanse Turken, die op dat moment de heersende macht waren, een heel stuk van de stadsmuur naast de Jaffapoort (de belangrijkste ingang naar het oude Jeruzalem) weg moeten breken om zo een doorgang te maken voor de keizer. Het bleek namelijk dat zijn rijtuig niet door de stadspoort kon. Men vond, dat het ongepast was om de keizer te vragen om uit zijn rijtuig te stappen.
De opening in de muur naast de stadspoort is nadien nooit meer dichtgemaakt en wordt nu gebruikt voor dagelijkse autoverkeer naar de binnenstad.